Reina Oudgenoeg
. interview februari 2016
x
Canon Winsums Jodendom
x
item 1942
x
x
De dag waarop ik 21 werd
Als het om gebeurtenissen rond haar Joodse roots gaat, heet ze Reina Oudgenoeg, anders heet ze 'Mulder'. Fred Mulder en Reina Oudgenoeg zijn beiden al jong actief in het NIVON, de grootste groene én sociale natuurvriendenclub/’familie’ van Nederland. Reina is in de oorlog geboren. Haar moeder sterft als ze elf is en thuis is alles daarna kil, koud en verstikkend tegelijkertijd. Fred en Reina trouwen in 1964. Eén jaar daarvoor is ook Reina's vader overleden. Via de zoon van haar stiefmoeder krijgt ze dan voor het eerst foto’s en Rode Kruispapieren te zien van haar in de vernietigingskampen vermoorde familie van vaderskant. Vanaf die tijd begint Reina stap voor stap toch wat meer te begrijpen van wat haar Joodse vader heeft gemaakt tot wat hij voor haar is geweest. Samen met Fred staat ze voor het huis van haar grootouders op de Schreiershoek in Leek en realiseert zich dan dat ze hier eerder met haar eigen ouders heeft gestaan. Zo stapt Reina samen met Fred op alles af wat zich in de loop der jaren rond haar Joodse erfenis aandient. De speurtocht naar haar gestorven Joodse familieleden emotioneerde haar niet echt zolang het nog om papierwerk ging, maar dat zou allemaal veranderen.
1. Bij de opening van de expositie 'Beelden van de Tweede Wereldoorlog' in Roden in april 2015 zeg je dat je je met Roden, Leek en Winsum verbonden voelt. Hoe past Winsum in dat plaatje?
Mijn vader heeft in 1948 allemaal papieren van het Rode Kruis ontvangen, maar daar wist ik niets van. Na zijn dood in 1963 zijn die papieren bij mijn stiefmoeder terechtgekomen. Mijn vaders tweede vrouw is in 1978 overleden en daarna zijn de papieren naar haar zoon gegaan. Ik heb die papieren pas vele jaren later van hem gekregen. Daartussen zaten ook papieren over mijn vaders zuster Elsina en haar gezin uit Winsum. Het ging allemaal over de in Auschwitz en Sobibor gestorven familie en de afhandeling van het erfrecht. Familie waar ik tot dan toe nauwelijks iets van wist. Ook dan dringt het nog niet allemaal tegelijk tot je door. Eigenlijk ben ik er ook pas echt mee aan de slag gegaan toen mijn eigen kinderen ouder waren en meer en meer hun eigen weg gingen. Mijn vader heet Aron Oudgenoeg, later werd zijn roepnaam Arie. Hij is net als tante Elsina in Leek geboren en was drie jaar ouder dan zij. Mijn vader had vier broers en twee zussen, de jongste heette Reina. Naar haar ben ik vernoemd. Zelf heb ik mijn kinderen niet willen vernoemen, maar achteraf gezien heb ik dat onbewust toch gedaan. Wij hebben onze zoon namelijk Max genoemd, gewoon omdat ik dat zo’n mooie naam vond. Later bleek dat mijn vaders oudste broer Markus heette en dat zijn roepnaam Max was. Dat kan toch geen toeval zijn.
Toen het ons allemaal wat duidelijker begon te worden hebben we een aantal keer in de zomervakantie een huisje in Roden gehuurd en vandaar uit het spoor teruggezocht naar mijn onbekende Groningse familie. In Roden heeft mijn vaders broer Max met zijn gezin gewoond. Zij hadden daar een slagerij en langs die weg heb ik de eerste contacten kunnen leggen met mensen die nog van hun bestaan wisten. In Roden, Leek en ook in Winsum zijn monumenten geplaatst waar de naam Oudgenoeg op voorkomt. Het monument in Winsum vonden we via een smal straatje dat uitkwam bij het N.A. de Vriesgebouw. Later bleek dat gebouwtje een oude synagoge te zijn. De naam van mijn vaders zuster Elsina stond op dat monument en dat raakt je gewoon. Ook daar wonen dus mensen die van hun bestaan afwisten en de herinnering daaraan levend wilden houden. We hebben toen ook voor het huis van mijn tante in de Tuinbouwstraat gestaan. Het adres kenden we uit de papieren van het Rode Kruis. Later vonden we ook foto’s van ze en ja, dan heb je toch het gevoel dat ze hun gezicht weer terugkrijgen en dat doet goed. Op uitnodiging van de heren Regtien en Hamburger zijn wij in 1993 bij de presentatie van het boekje “Een Joodse Erfenis in Winsum” geweest en toen het N.A. de Vriesgebouwtje in 2011 gerestaureerd was zijn we weer gaan kijken. Nu kan je ook weer zien dat het vroeger een synagoge is geweest. Al met al is het een langdurige zoektocht geweest, met een lach en een traan... Maar wel een weg die mij dichter bij mijn vader heeft gebracht.
2. Het besef dat je Joodse roots hebt dringt pas tot je door na de dood van je vader. Hoe is de verdere speurtocht naar je familie verlopen?
Als kind heb ik wel vaak gedacht: ‘Waarom heb ik geen neefjes en nichtjes?’ Bij de zuster van mijn moeder kwamen er altijd veel kinderen over de vloer maar bij ons kwam er eigenlijk nooit iemand. Toen mijn vader al dood was, las ik in een tijdschrift bij de kapper eens een oproep voor een zekere ‘Aron Oudgenoeg’. Hij scheen in 1942 in Beek gezien te zijn. Ik dacht gelijk: ‘Dat is mijn vader!’ Maar die woonde als kind in Leek en niet in Beek. Ik heb op die oproep gereageerd en dat is het begin geweest van de speurtocht naar de geschiedenis van mijn vader. De mevrouw die de oproep had geplaatst kon me veel nieuws vertellen over mijn Joodse familie uit Leek. Ze kende ook de namen van de broers en zusters van mijn vader en toen begreep ik pas waarom de zuster van mijn moeder altijd heeft gezegd dat ik mijn zoon wél vernoemd had, terwijl ik zelf toch echt dacht dat dit niet zo was.
Niet lang daarna kreeg ik een telefoontje van Ger Mulder uit Wychen, die net als ik de familiegeschiedenis van zijn echtgenote met de achternaam ‘Oudgenoeg’ aan het uitzoeken was. De oma van zijn vrouw heette Oudgenoeg. Op verzoek van Museum ‘Het Joodse Schooltje’ in Leek maakte hij tekeningen voor het boek over de Joodse gemeenschap in het Westerkwartier, waarin de Joodse families uit het Zuidwesten van Groningen in kaart werden gebracht. Hij wist ook te vertellen dat zijn vrouw en ik een gezamenlijke stamvader hadden, die in Assen heeft gewoond. Die stamvader had zich daar in 1803 vanuit Duitsland gevestigd en heette toen ‘Altgenug’. Bij de officiële uitreiking van het boek (‘De Joodse gemeenschap in het Groninger Westerkwartier’) realiseerde hij zich dat hij eigenlijk niet degene was die daar had moeten staan, maar ik, als ‘overlevende’.
x
Vanaf dat moment ging het balletje rollen. Zoiets is heel emotioneel. Ik heb heel wat traantjes gelaten. In die periode is ook mijn stiefmoeder overleden en via haar zoon kreeg ik voor het eerst de foto’s en Rode Kruispapieren van mijn vader te zien. Die bevestigden dat alle broers en zusters, neefjes en nichtjes er inderdaad niet meer waren en vergast waren in de vernietigingskampen van Auschwitz en Sobibor. Achteraf realiseerde ik me ook dat ik mijn vader, toen mijn moeder nog leefde, wel eens had horen zeggen dat hij blij was dat zijn ouders dit niet meer hadden meegemaakt. Als je er eenmaal mee aan de slag gaat, komen er kennelijk toch ook weer heel vroege herinneringen naar boven. Zo herinner ik mij nu ook weer dat ik na de oorlog als klein kind samen met mijn ouders al eens voor het huis van mijn grootouders in Leek heb gestaan.
x
x
3. In de oorlog moet je van de Duitsers met je ouders naar Amsterdam verhuizen en daar blijf je wonen tot je bijna 21 bent. Hoe heeft je jeugd in Amsterdam er uit gezien?
Mijn vader had al in 1936 verkering met mijn moeder. Ze hebben elkaar leren kennen toen mijn moeder bij haar zuster in Groningen logeerde. Maar mijn vader was orthodox joods opgevoed en de familie had bezwaar tegen dat huwelijk omdat mijn moeder niet-Joods was. Toch is mijn vader contact met haar blijven houden en in 1939 zijn ze in Haarlem getrouwd. In 1942 moesten alle Joodse mensen die in een stad of plaats dichtbij de kust woonden, verplicht verhuizen naar Amsterdam en kwamen daar in een soort ‘getto’ terecht. Daar woonden allemaal Joden bij elkaar die van buiten Amsterdam kwamen. Ze moesten daar gaan wonen in huizen waar andere Joden al waren weggehaald. Omdat mijn moeder toen in verwachting van mij was, kregen mijn ouders uitstel maar niet voor lang. In 1943 moest ik ook met mijn ouders naar Amsterdam verhuizen. Later kwam ik er achter dat mijn vader in die periode ondergedoken heeft gezeten en in het werkkamp Schoorl is geweest, in ieder geval was hij toen niet thuis. Mijn moeder moest in die tijd alles alleen regelen. Achteraf heb ik ook begrepen dat ik als kleine uk bij iemand anders ondergedoken heb gezeten. Ik ben daar na de oorlog nog wel met mijn ouders geweest, want ik herinner me het aardige gezicht van een mevrouw bij ons uit de buurt die toen vertelde dat ze na de oorlog de lepeltjes achter de kast had teruggevonden waar ik als kleintje mee had gespeeld. Mijn moeder is gestorven toen ik elf was. Daarna heeft mijn vader nooit meer over de oorlog gesproken. Er is een stiefmoeder in huis gekomen en mijn vader heeft daarmee ook een streep door zijn eigen verleden gezet. Dat is voor mij op dat moment heel moeilijk geweest. Mijn vader ging in die tijd nog wel naar dingen toe, maar hij vertelde daar niets over. Als ’s avonds de bel ging, dacht ik onwillekeurig toch: ”Zou dat familie zijn?”
Mijn contact met vader en zijn tweede vrouw was slecht en dat is altijd zo gebleven. Mijn vader hield wel van mij maar op een hele beklemmende manier. Hij controleerde alles wat ik deed. Zo stond hij mij zelfs op te wachten in mijn vakantie bij de Jeugdherberg om te kijken of ik daar wel was aangekomen. Ook het contact met mijn stiefmoeder is altijd heel afstandelijk gebleven. Na de dood van mijn moeder is er geen overdracht meer geweest over de familiegeschiedenis van mijn vader en dat heeft verstikkend gewerkt. Ik heb buitenshuis altijd veel mensen om me heen gehad die mij begrepen, maar thuis was ik het kleine kind. Ik mocht wel naar de mulo en later op vakantie deelnemen aan een trektocht door het Sauerland, die georganiseerd werd door de NJHC (Jeugdherbergcentrale). Daar leerde ik Fred kennen. Mijn stiefmoeder heeft dat ook wel mogelijk gemaakt omdat ze moderner in haar opvattingen was en meewerkte voor extra gezinsinkomen. Achteraf heb ik daar wel respect voor gekregen maar als tiener zag ik dat nog niet. Mijn vader (maar eigenlijk mijn stiefmoeder) verbood me om met Fred om te gaan, omdat hij voor mij opkwam. Maar stiekem deed ik dat toch. Ze zeiden thuis altijd: “de dag waarop je 21 wordt, ben je volwassen en mag je doen en laten wat jezelf wilt, maar tot die tijd bepalen wij wat er mag en niet mag”. Mijn baas was psycholoog en had een bedrijf waar mensen voor hun werk of bedrijf getest werden: de ‘rorschach’-inktvlekkenmethode. Hij heeft begrepen en geweten dat ik Fred niet meer mocht ontmoeten en gaf mij toen speciaal werk voor in de avonduren, zodat ik Fred ’s avonds op mijn werk kon ontmoeten. Gelukkig had ik veel lieve mensen om mij heen die mij hielpen. De vrienden van de trektochten, de ouders van Fred, mijn baas én de arts (allergoloog), waar ik al vanaf mijn elfde jaar kwam, hebben me verder geholpen. Uiteindelijk mocht ik nog voor mijn 21ste op kamers gaan wonen omdat mijn huisarts een medische verklaring had afgegeven dat ik voor mijn benauwdheidsaanvallen dichterbij zee moest gaan wonen. Zo vond ik toch nog vóór mijn 21ste verjaardag werk in Jeugdherberg Assumburg te Heemskerk en later een kamer in Koog a/d Zaan. Vanaf die tijd kon ik zelf bepalen wat ik wel en niet wilde doen. Natuurlijk valt dat ook niet mee, maar voor mij was het een hele verademing.
x
x
x
4. Je hebt je tante Elsina en haar man en kinderen nooit gekend maar komt tijdens het 'Open Joodse Huizen'-project op 4 mei 2016 in Winsum wel in hun huis over haar vertellen. Op welke manier voel je je toch met haar verwant en wat vind je vooral belangrijk om daarbij naar voren te brengen?
x
Eigenlijk begon het in Roden, waar mijn oom Max zijn slagerij had. De Historische Vereniging in Roden had een website. Naar dat contactadres heb ik een mailtje gestuurd en uitgelegd wie ik was. Daar volgde een telefoontje op. Ze waren namelijk in het bezit van een kopie van het poesiealbum van mijn nichtje Saartje en er zou ook een artikel verschijnen over ‘De verdwenen familie Oudgenoeg’. Zo ben ik toen ook in contact gekomen met de vrouw van Willem Roffel, die voor de oorlog bij mijn oom Max in de leer was om slager te worden. In die tijd woonde hij als leerling-knecht bij mijn oom en tante in huis, want dat was toen de gewoonte. Hij was ook bevriend met hun zoon Jaap. Willem heeft na de oorlog de slagerij van mijn oom en tante voortgezet, maar heeft altijd veel verdriet gehad van het weghalen van de familie. Willem was al overleden toen ik in contact kwam met de mensen in Roden, maar zijn vrouw Dien leefde nog en heeft mij veel verteld, ook over hoe mijn familie het in Westerbork is vergaan. Zo ben ik ook steeds meer gaan begrijpen van mijn vriendinnetje Branca bij mij uit de buurt. Ik ken haar al van jongs af en naar later bleek hebben ook onze vaders elkaar goed gekend. Branca zei altijd dat ze die speurtocht naar haar verdwenen familie heel emotioneel vond. Dat begreep ik eerst niet goed. Later wel, toen ik eenmaal zag dat mijn familie in Groningen daar nog bij mensen bekend was en gemist werd. En dat daar ook nog veel foto’s waren die ik niet kende, ja dat heeft mij ook allemaal heel erg geraakt. Dat is pijnlijk maar op een bepaalde manier is de herinnering aan hen daardoor toch ook bij mij meer tot leven gekomen.
drie nichtjes
Datzelfde geldt voor mijn tante Elsina en haar gezin in Winsum en daarover wil ik in haar huis in de Tuinbouwstraat dit jaar vertellen tijdens Open Joodse Huizen. Ik heb inmiddels ook een hele leerschool achter de rug. Zo werk ik nu al een aantal jaar als vrijwilligster voor het Joods Maatschappelijk Werk en voor het monument bij de gerestaureerde synagoge van Alkmaar heb ik al het genealogisch (stamboom)onderzoek gedaan. Dat geeft je weer een ander zicht op wat er in de oorlog is gebeurd. Ik ben ook uitgenodigd voor de opening van de expositie Sjalom en Moi in het rijtuigmuseum van Leek op 3 september 2015. Die expositie gaf een beeld van het samenleven van Joodse en niet-Joodse mensen in en rond vooroorlogs Leek. Op verzoek heb ik het poesiealbum van Saartje Oudgenoeg hiervoor beschikbaar gesteld. Twee maanden later ben ik opnieuw afgereisd naar Leek om aanwezig te kunnen zijn bij het leggen van Stolpersteine. Dat was ook heel indrukwekkend. Ik heb daar nog contact gehad met de ‘dames Denneboom’ uit Israël.
x
Tijdens ‘Open Joodse Huizen’ in Winsum wil ik vooral naar voren brengen dat ik het een eer vind om over mijn vaders familie in Winsum te spreken. Dat ik de oorlog zelf niet echt lijfelijk heb ondervonden, maar wel belast was met een vader met een oorlogstrauma. Daardoor ben ik geconfronteerd met veel onbegrijpelijke dingen, maar dat zie je pas op een latere leeftijd. Ik hoop dat ik een beetje kan verwoorden wat mensen ondervinden als er in een gezin “nooit meer over de oorlog wordt gesproken!” en er niet meer over familie wordt gesproken, omdat dat te pijnlijk is.
x
x
5. Denk je dat je dat gevoel van die familieband met mensen die je zelf niet gekend hebt toch ook kunt overdragen op de volgende generatie?
Ik vertelde al over dat poesiealbum in Roden. Dat heeft daar een belangrijke rol gespeeld bij een onderwijsproject dat in 2009 werd georganiseerd door de scholenwerkgroep Roden van Amnesty International. Dat poesiealbum had mijn nichtje Saartje uit Roden op haar tiende verjaardag gekregen. Voorin heeft ze zelf een versje geschreven: ‘Dit album heb ik lief. Die het steelt is een dief. Wie het vindt is mijn knecht. Die brengt het gauw weer naar Saartje Oudgenoeg terecht. (gekr. 18 mei 1940).’
Saartje had aan haar buurvrouw gevraagd om er ook een versje in te schrijven. Bij die buurvrouw is het album toen tot na de oorlog blijven liggen. Daarna heeft de buurvrouw het naar Saartjes vriendinnetje gebracht dat al eerder een verhaaltje in het album had geschreven. Dat vriendinnetje heeft toen die kopie naar de historische vereniging gestuurd. Later heb ik haar opgezocht. Ze heet Martje van Heukelem en was toen natuurlijk ook al een dame op leeftijd. Zij gaf mij dat boekje in handen en vroeg toen opeens of ik het wilde hebben. Ze wilde het graag aan mij geven omdat ze vond dat het in de familie moest blijven en ik vind dat nog steeds een groots gebaar. Ik heb toen wel met haar afgesproken dat, als ik er later niet meer ben, het poesiealbum van Saartje naar Westerbork wordt gebracht. Voor de herdenkingsbijeenkomst in Roden in 2009 kreeg ik een speciale uitnodiging. De leerlingen van groep 8 van de OBS ‘De Marke’ hadden meegedaan aan het onderwijsproject van Amnestie. Ze hadden gedichten gemaakt en brieven geschreven, die zij aan mij hadden gericht. Een aantal leerlingen hebben toen op 4 mei 2009 in de ‘Pompstee’ gedichten en brieven voorgelezen. Tijdens die herdenking was er voorin de zaal een plaats voor mij gereserveerd. Twee leerlingen - een jongen en een meisje - hebben die brieven en gedichten toen aan mij gegeven. Eén regel uit het gedichtje van een jongen trof mij het meest. Hij schreef: “Mevrouw Oudgenoeg, wat fijn dat u er nog bent…!”, en dat realiseerde ik mij toen ook.